Tijdens de eerste COVID-19-besmettingsgolf in België, van maart tot juni 2020, hebben de ziekenhuizen, eerstelijnszorg en huisartsengeneeskunde, waaronder thuiszorg, maar ook professionals uit de sociale zorg, geestelijke gezondheidszorg, laagdrempelige organisaties en opvangfaciliteiten zich georganiseerd om de noodsituatie aan te pakken. In eerste instantie was de schijnwerper vooral gericht op de ziekenhuizen, sleutelspelers in het biomedische gezondheidsparadigma dat de politieke aanpak van de crisis in grote mate heeft bepaald. Het is echter een feit dat het hele medisch-sociale stelsel zwaar op de proef werd gesteld om een “crisis”situatie het hoofd te bieden. Die situatie kenmerkt zich door de aanwezigheid van een virus met een hoge besmettingsgraad, dat dodelijk kan zijn, vooral voor de kwetsbaarste bevolkingsgroepen: ouderen, mensen met een verminderde immuniteit of die al lijden aan een acute of chronische ziekte. Er werd beslist om de toegelaten verplaatsingen en sociale contacten sterk te beperken. Fysieke isolatie en uitwisselingen via communicatietechnologieën werden daarentegen gestimuleerd. Die situatie heeft een gezondheidssysteem getroffen dat al verzwakt was en niet voorbereid op een infectieziekte die gelijktijdig onder de hele bevolking uitbrak. Het ging zowel om ziekenhuizen met beperkte capaciteit op de afdeling Infectieziekten als professionals in de zorg- en hulpverlening.